China, elfde eeuw voor Christus. De Shang-dynastie van keizer Zhou Xin ligt onder vuur. Barbaren trekken vanuit het onherbergzame noorden op naar de stad Yin. Het gevolg van koning Wu ziet in een zonsverduistering het teken dat de goden het heersende gezag niet meer ondersteunen.
In het leven van Fu Chen speelt de onrust in het rijk geen rol. Hij zorgt er in de twaalfde nederzetting voor dat de modderige rivier niet buiten haar oevers treedt. Op een dag wordt een gevluchte vrouw zijn dorp binnengebracht. De vrouw, Li Ting, is een afvallige. Ze gelooft niet in de religieuze wetten die stellen dat alleen de leden van de adel over een ziel beschikken. Ze heeft de doodstraf gekregen en wacht in het huis van Fu Chen op de voltrekking van het vonnis.
Voor Fu Chen is ze al snel meer dan zijn gevangene. Gefascineerd door haar moed weet de jongen bij de stamleider af te dwingen dat ze gratie krijgt. Maar als hij Li Ting volgt op een reis dwars door het geteisterde rijk, ontdekt hij dat er meer aan de hand is.