‘Haar heeft hij helemaal voor zichzelf. Dochter en geliefde ineen, voor zijn eigen ogen herrezen om van hem te zijn. Zoiets bedenkt hij niet, dat is hem overkomen. Als een godsgeschenk is het over hem gekomen, een bloedeigen meisje voor hem alleen.’
De weldoener uit de titel is een man van rond de vijftig. Hij is ver boven zijn stand getrouwd met een vrouw van Luxemburgse adel, die hij een kwart eeuw geleden in een romantische bui heeft geschaakt.
Een half leven verder is hij, met vrouw en geslachtsrijpe zoon, als vreemdeling teruggekeerd in zijn geboortestad H***, waar hij is benoemd tot plaatsvervangend stadskoordirigent, dromend van zijn eigen, vooralsnog miskende muziekwerken.
In de donkere dagen voor Goede Vrijdag vindt hij in een van de hem toegewezen kerken een meisje " een soort volwassen vondeling. Ze ligt voor dood. Hij herkent haar niet, want hij is slecht in gezichten. Vol overgave redt hij haar leven.
Dan gebeurt er iets waar je wel in kranten over leest: hij besluit haar te verbergen, iets waar het meisje zelf ook op aandringt. Ze heeft haar beide ouders, die gescheiden zijn, ieder al een afscheidsbrief gestuurd en kan nu niet meer terug, beweert ze.