Ante diluvium
Om bogen
Wat is er gebeurd voor de zondvloed, voor de ijstijden, in de eerste waereld, in de voortijd, de tijd van verdronken of anderszins uitgestorven diersoorten waar joden, christenen en darwinisten van verhalen? Willem Brakman zegt er in Ante Diluvium niets over; zelfs is zijn voortijd in zekere zin helemaal geen voortijd te noemen. De jeugd, in dit geval de clubjesleeftijd van tien- tot twaalfjarige jongens, beschrijft hij immers op verre van realistische wijze, hij gunt ons veeleer een blik in het sterk gemythologiseerde complex dat zich in het hoofd van de volwassene omtrent die jaren heeft gevormd. Alleen in dat antediluvium kan een eenvoudige onderwijzer, hoe merkwaardig zijn uitingen van machts- en andere wellust ook mogen zijn, zulke monumentale vormen aannemen, kunnen alledaagse plekken, straat, bosjes, een schoolplein, een spoorviaduct, het decor gaan vormen van letterlijke en figuurlijke indianenverhalen, kan de Nederlandse taal gedwongen worden tot het baren van zulke prachtige, geestige, kleverige, dreigende, duizelingwekkende zinnen. De zondvloed is bij Brakman dus eigenlijk geen calamiteit, maar een mirakel: het verzonkene verschijnt opnieuw in een rijke en vreemde gedaante, het lijkt toverij.