Waar ik nog ben is te lezen als een verzameling plaatsbepalingen. Naar alle richtingen worden antennes opgezet, waarbij de waarneembare verschijnselen telkens het uitgangspunt vormen: ze omringen ons, wij moeten ze zin verlenen. Hiermee wordt een hulpeloos pogen van de grond te komen geïntroduceerd. Terecht wordt dat, in de reeks `Kraai, ekster , met snerpend hoongelach afgestraft.
Momentopnamen kunnen niet verhelen dat alles altijd in beweging is, een besef dat de meeste gedichten omspoelt en vooral in de reeks `Schepen, de rivier breder is uitgewerkt. De tijd voert ons in beddingen die we niet gekozen hebben, bezorgt ons pijn om wat verloren is gegaan, maakt ons soms vrolijk om wat nog komt.
Verkenningen naar oorsprong en mogelijkheden van het eigen dichterschap vormen het sluitstuk van de bundel. De dichter blijkt zich ervan bewust te zijn dat hij in een traditie staat. Dat hij daar dan ook rekenschap van aflegt is een kwestie van welbegrepen eigenbelang.