In 1912 reist de achttienjarige Ramdew per schip van India naar Suriname. Hij is geronseld om als arbeidskracht op een suikerplantage te werken. De bazen slagen er niet in om de even koppige als charismatische jongeman te breken. Dromen, verhalen, rechtvaardigheidsgevoel en de liefde houden Ramdew op de been. Hij wordt een man met aanzien in de Hindoestaanse gemeenschap, de stamvader van generaties bijzondere mensen die onder alle omstandigheden houvast hebben aan hun dromen en verhalen. Ook, of juist, degenen die naar Nederland vertrekken.